Voorpootrecht
Op de studiemiddag naamkunde, gericht op veldnamen als cultuurhistorische bron èn als immaterieel erfgoed (Gilze 27 april) heeft Ben van der Veen een oproep gedaan aan de heemkundekringen om in hun werkgebied te letten op het voorpootrecht en het recht van overpad. Beide kunnen na 20 jaar niet gebruikt te zijn vervallen. In dat geval verdwijnt cultuurhistorie: een eeuwenoude aankleding van de wegen en verdwijnen de oude (pastoors)paadjes.
Het voorpootrecht is een heerlijk recht (een recht van de heer) dat o.a. de Brabantse hertog gaf aan zijn onderdanen. Zij mochten hout (bomen) planten tussen hun eigen erf en de openbare weg. De strook tussen openbare weg en particulier bezit werd ook wel “’t voorhoofd” (veurheut) genoemd. Het was een algemeen belang dat er steeds hout voorradig was. Maar na kap moest je meteen weer planten, althans binnen 20 jaar, anders was je dat recht kwijt. In principe gaf de hertog (of de lokale heer) dat recht gratis uit, maar in de praktijk eiste hij een deel van de kap als betaling. Niemandsland was immers van hem. Wegenbeheerders willen graag dat de termijn van 20 jaar overschreden wordt, want bomen zo dicht op de steeg kunnen gevaarlijk zijn. Evenzo sluiten boeren een pad met recht van doorgang graag met draad af. Maar meer nog dan het recht van overpad is het recht op poten/planten voor de deur in het landschap zichtbaar. Heemkundekringen let op, want juist in Brabant en in het bijzonder in de Meierij zijn die oude situaties veelal goed bewaard en het bewaren waard.
Poten aan de overkant van de weg heet ‘overpoten’.